Een grote, geduchte samoerai ging op bezoek bij een kleine monnik.
“Monnik”, zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde,
“onderricht mij over de hemel en de hel!”
De monnik keek op naar de vervaarlijke krijger
en antwoordde met de grootst mogelijke minachting:
“Jou onderrichten over de hemel en de hel?
Ik zou jou nergens over kunnen onderrichten. Je bent smerig.
Je stinkt, je zwaard is verroest, je bent een schandvlek
die de klasse van de samoerai in verlegenheid brengt.
Uit mijn ogen. Ik kan je aanwezigheid niet verdragen.”
De samoerai was razend.
Hij trilde, werd donkerrood in zijn gezicht
en was sprakeloos van woede.
Hij trok zijn zwaard, hief het in de hoogte
en wilde de monnik ervan langs geven.
“Dat is de hel”, zei de monnik zacht.
De samoerai was overdonderd.
Het mededogen en de overgave van deze kleine man
die zijn leven op het spel had gezet om hem de hel te laten zien!
Langzaam liet hij zijn zwaard zakken,
was vervuld van dankbaarheid, en plots vreedzaam.
“Dat is de hemel”, zei de monnik.